Ze had regelmatig zulke psychotische buien. Als ik tegen instanties zei dat het niet goed ging thuis, dan werd zij naar een inrichting gebracht en moesten ik en mijn broer een tehuis in. Dat is veelvuldig gebeurd. Dan zat ik weer in een pleeggezin, of een kindertehuis, ik heb zelfs in een jeugdgevangenis gezeten, gewoon omdat het thuis niet meer ging.
In de tijden dat ik bij haar woonde, probeerde ik haar zo goed en kwaad als dat ging op te vangen. We hadden geen geld, gingen naar loketten voor kleding en voedsel. We hadden regelmatig geen kolen en dan was het ijskoud thuis. Ik jatte dan af en toe kolen, omdat ik vond dat het nodig was. Ik stelde me toen al als verzorger op.
Ik heb mijn leven door mensen opgevangen en voor mensen gezorgd. Zelfs toen ik in de jeugdgevangenis werd gestopt, was ik er voor de andere jongens daar. Daar zaten jongeren die van alles uithaalden, als zij ruzie hadden of vastliepen dan hielp ik ze door met ze te praten en naar ze te luisteren.
Ik ben toen ik een jaar of achttien was een arts tegengekomen, aan wie ik ons verhaal heb verteld. Hij heeft ervoor gezorgd dat mijn moeder invalidegeld kreeg. De rust die ze daardoor kreeg heeft haar veel goed gedaan. Dat ze wist dat ze eten kon kopen. Ik besloot toen vroeg te trouwen, dan kon ik het huis uit en mijn broertje en mijn halfzusje bij mij in huis nemen. Dat zorgen, dat zal altijd in mij zitten. En ik heb ook het geluk gehad dat er mensen waren die voor mij zorgden.”





